Soms kom je op de gang iemand tegen. En dan gaat het over koetjes en kalfjes. De volgende keer kom je elkaar weer tegen. En dan wordt er al iets meer gelachen, dan gaat het over ditjes en datjes. En grapjes. En knipogen. Een voorzichtige schaterlach. Maar de keer daarop. Dan ken je elkaar inmiddels. En dan gaat het op een gegeven moment over schijt en poep. Zo kende ik iemand, aldus de ‘mede-ganger’, een vriend van me, die was ruim twee meter. Die moest altijd naar beneden kijken. Die had niet zo’n geweldig regelmatige stoelgang. Je kon er geen klok op gelijk zetten. Een biologische klok waarvan de batterijen al lang op waren. Maar als hij dan moest, kwam er ook bijna 2 meter stront uit. En dan zei hij: ‘zo veel jongen, zo veel dat mijn ballen in de stront hangen.’
Ik geloof dat de mede-ganger wel tien minuten heeft staan lachen, met tranen in zijn ogen. Ik ben na 5 minuten afgehaakt. Want ik voelde een sterke aandrang.
‘zo veel dat mijn ballen in de stront hangen.’
Moest ik hier nu echt om lachen? Ja.